De gebouwde omgeving moet voor gewenst en bedoeld gebruik goed toegankelijk zijn, terwijl deze waar nodig ontoegankelijk moet zijn voor ongewenst en onbedoeld gebruik. De toegankelijkheid van stadswijken wordt grotendeels stedenbouwkundig geregeld door de manier waarop het stratenpatroon is vormgegeven. Het gaat om de bereikbaarheid oftewel het gemak waarmee openbare ruimten – zoals straten, parken, pleinen en (achter)paden – kunnen worden bereikt, gebruikt, en weer verlaten (vluchten). Hoe gemakkelijk kom je ergens en hoe groot is de kans dat je iemand tegen komt.
Een straat of wijk die goed toegankelijk is, wordt in het algemeen ook drukker bezocht dan een straat of wijk die minder goed is te bereiken. En bij sociale veiligheid geldt: ‘meer mensen op straat = meer ogen op straat = meer sociale controle’.
Bij het berekenen van deze toegankelijkheid maakt men vaak onderscheid tussen de toegankelijkheid van wijken, straten of straatsegmenten op stedelijk niveau en lokale toegankelijkheid. Bij toegankelijkheid op stedelijk niveau gaat het om de toegankelijkheid vanuit de stad als geheel. Lokale toegankelijkheid heeft betrekking op de bereikbaarheid vanuit de directe omgeving. Een goede toegankelijkheid op zowel stedelijk als buurtniveau zorgt voor meer menging op straat. De kans is immers groter dat je er zowel bewoners, bezoekers als passanten tegenkomt.